Werken in de zorg betekent elke dag opnieuw de lift instappen naar een wereld vol verhalen. Ik stap de lift in. Op weg naar de vierde etage. Het kleine, rammelende dienstliftje maakt zoveel herrie dat ik me soms afvraag of dit ding niet beter verkocht kan worden aan de Disneyland voor in de Tower of Terror.
Het is vroeg, ik ben alleen, en in dat kleine hokje voelt het alsof ik even alle tijd heb om mezelf klaar te maken. Voordat de deuren open gaan, haal ik drie keer diep adem. Adem in. Adem uit. Masker op, glimlach aan. Want wat er ook achter die deuren ligt, mijn patiënten verdienen een broeder die er stáát. De deuren glijden open en ik stap de gang in. Een gang die net als gisteren naar desinfectiemiddel ruikt en waar het tl-licht altijd net iets te fel schijnt.
Maar toch… iedere keer als ik door die deuren stap, weet ik: dit gebouw is meer dan beton en lampen. Dit is een plek die volgezogen is met verhalen. Hier hoorde Peter dat hij vader werd. In dezelfde gang kreeg Marieke te horen dat haar borst verwijderd moest worden. En verderop, in dat kleine kamertje aan de hoek, zat Tonnie naast het bed van haar vader. Haar grote sterke vader, haar alles. Hij ademde daar voor het laatst.
Dit is het ziekenhuis. Een fort van staal en steen. Maar ook een doolhof van emoties. Voor Peter blijft dit de plek waar nieuw leven begon. Voor Marieke is het de plek die haar confronteert met alles wat ze verloor. En voor Tonnie zal die kamer nooit meer gewoon een kamer zijn. Het blijft de plek waar haar wereld instortte. Je merkt het: vanaf dat moment krijgt iedereen een gekleurde bril. Soms roze, soms blauw. En soms pikzwart.
En ik? Ik loop daar als broeder, tussen al die brillen door. Ik probeer mee te bewegen. De ene minuut ben ik schouder om op uit te huilen, de andere minuut help ik een kamer versieren met ballonnen omdat iemand jarig is. Het contrast is zo groot dat je soms zelf amper kunt schakelen.
Ik stond ooit bij een overlijden, hand op de schouder van een zoon die zijn moeder verloor. Nog geen kwartier later stond ik in een andere kamer, waar een man net opa was geworden en met tranen in zijn ogen zijn eerste kleinkind vasthield.
En je moet het allebei aankunnen. Je moet leren schakelen alsof je twee gezichten hebt, terwijl je maar één hart hebt dat alles moet dragen. Soms probeer ik er licht in te brengen. Zoals die ene keer, met een 96-jarige dame. Verward, maar o zo levendig.
Ze dacht dat de slasaus een hand crème was en had haar handen er helemaal mee ingesmeerd. We hebben samen gelachen, ik heb haar meegenomen, en op de klanken van André Rieu hebben we een soort wals gemaakt door de kamer. Even geen ziekenhuis, geen protocol, geen verdriet. Alleen muziek, verwarring en geluk door elkaar.
Dat zijn de momenten die je bijblijven. En die maken dat je de volgende dag tóch weer de lift instapt. Maar ik ben ook maar mens. Ook mijn bril is gekleurd. Ik heb geleerd om die soms even af te zetten, mee te kijken door de bril van de patiënt.
Hun verdriet, hun hoop, hun liefde. En daarna, als ik de lift weer instap, zet ik mijn eigen bril weer op. Want als ik dat niet doe, raak ik mezelf kwijt in al die verhalen. En zo gaat de dag voorbij. Ik doe mijn rondes, ik luister, ik troost, ik lach, ik dans. En aan het einde van de dienst loop ik weer naar dat kleine liftje.
Zelfde herrie, zelfde muren, maar ik draag weer een paar nieuwe verhalen met me mee. Ik druk op de knop, leun tegen de koude wand, en sluit mijn ogen. Want hier, in dit hok van een paar vierkante meter, mag ik heel even ademhalen. Heel even voelen wat het met míj doet. En heel even alles van me af laten glijden, voordat de deuren weer openzwaaien. Want dat is misschien wel de kern van zorg.
Dat we altijd opnieuw de deur uitlopen, de gang in, klaar om een stukje mee te lopen in het verhaal van een ander. Ook als dat ons eigen verhaal weer voor altijd een beetje kleurt.
*De foto is zo’n 50 kilo geleden!