Schuldgevoel in de zorg — het is een last die je niet zomaar van je afschudt. Je gaat naar huis, doet de deur achter je dicht, probeert nog even wat te eten of je hoofd leeg te maken met de tv, maar het lukt je niet. Je kruipt in bed en denkt dat je eindelijk je ogen dicht kunt doen, maar in plaats van slaap komt alleen maar die ene zin: was ik dan toch te laat?
Een paar maanden terug kwam ik voor het eerst bij haar binnen.
Een vrouw die al langer zorg nodig had, en toen ik de zwachtels van haar voeten haalde, schrok ik. Niet een beetje, maar echt tot in mijn tenen. Haar huid kapot, diepe wonden, de geur van vlees dat niet meer gezond is. Ik stond daar te hannesen met aquacell en multisorb, alles wat in onze karren zit aan verbanden en hulpmiddelen, maar ik voelde dat het niet werkte.
Na een paar dagen had ik er genoeg van. Het was tijd voor een ander plan. Ik ben gaan spoelen, grondig schoonmaken, met aandacht en beleid. En na een week zag ik verbetering. Geen wonder, geen genezing, maar de wonden waren in elk geval schoon. Het ziekenhuis dacht mee, een nieuw beleid werd gestart. Ik was opgelucht. Niet blij, maar opgelucht. We houden het stabiel, dat is ook winst, dacht ik.
Een maand later stond ik er weer. Ik was naar een ander team gegaan en had haar even niet gezien. Collega’s namen de zorg over, en ik ging weer mijn eigen route. Maar die dag stapte ik opnieuw bij haar naar binnen.
Ik schrok meteen. Een arm opgezwollen, onnatuurlijk dik, pijnlijk om naar te kijken. Ik heb direct de huisarts gebeld, geen discussie. Spoed. Naar het ziekenhuis. De diagnose kwam: verkeerd geprikt infuus. En daar zat ik, met mijn oren te klapperen. Want het infuus dat ik eruit had gehaald, zat rechts. Maar háár arm was links opgezet.
Het ziekenhuis zei doodleuk: “Ja hoor, dat kan. Het vocht kan best de andere arm in lopen.” Misschien ben ik nog jong, misschien weet ik niet alles, maar ergens riep alles in mij: HOE DAN?
Daarna ging het snel. Te snel.
Voor ons in de wijk kwam er een overdracht: “Morgen zorg weer opstarten.”
Alsof het niks was. Alsof wij daar gewoon konden binnenstappen met een zorgmap en een glimlach en verder konden gaan waar het ziekenhuis gestopt was.
Ik kwam bij haar thuis en zag wat ik niet had willen zien. De wonden waren niet meer schoon. De randen zwart. Necrose. Wat ooit stabiel leek, was nu een ravage.
Ik stond daar, met mijn koffer vol verband, en voelde me ineens heel klein.
Want je kunt plakken wat je wil, maar soms is een wond groter dan alles wat je in je koffer hebt. Ik belde. Ik trok aan de bel, harder dit keer. De huisarts schrok, ik schrok, zij schrok. Binnen een dag lag ze opnieuw in het ziekenhuis. Diagnose: necroseweefsel, bij een zeer slechte doorbloeding. Amputatie van het been werd besproken. Het woord viel alsof het een routinezaak was.
En daar zat ik dan. Ze keek me aan. Haar ogen moe, haar lijf op. En ze zei: “Jongen, ik had dit zo graag anders gezien.” Die woorden kwamen binnen.
Schuldgevoel
Alsof iemand mijn borstkas openzette en daar een steen in legde die ik niet meer kwijt zou raken. Die nacht heb ik niet geslapen. Ik lag in mijn bed, dekens te warm, kussen te koud, badend in het zweet. En mijn hoofd bleef maar vragen stellen: Wat als ik eerder tegen het ziekenhuis was ingegaan? Wat als ik eerder had gezegd: dit klopt niet, dit gaat niet goed? Wat als ik haar eerder had laten opnemen?
Het zijn de vragen die je kapotmaken in de zorg. De “wat als”-vragen waar nooit een antwoord op komt, maar die je achtervolgen in elke stilte van de nacht.
De dag erna ging ik terug. Niet om te genezen, niet om een wond te verzorgen die allang voorbij het punt van verzorging was. Ik ging terug om afscheid te nemen. Het palliatieve team was ingezet. Het was nu niet meer de vraag hoe we haar beter konden maken, maar hoe we haar zo comfortabel mogelijk naar het einde konden begeleiden.
Ik nam haar hand vast, wilde wat zeggen, maar de woorden stokten. En toen zei ze zelf: “Ik heb er toch zelf voor gekozen dat het been er niet af mocht.” Alsof ze mijn schuldgevoel zag. Alsof ze wist dat ik mezelf gek maakte met vragen en twijfels.
Alsof ze mij wilde troosten, terwijl ik degene was die daar hoorde te staan om haar te troosten. En zo stond ik daar. Een broeder in de wijk.
Met schone handen die ineens vies voelden. Met een hoofd vol vragen die geen antwoord krijgen. En met een hart dat nog dagen, weken, misschien wel jaren blijft fluisteren: Was ik dan toch te laat?